
1. Hoe Roek is verjaagd
Taxichauffeur Mahmud vertelde tijdens de lange hobbelende reis over de grens van Marokko aan zijn twee passagiers, de pakezels Sholo en Mina, dit verhaal. Door de fluwelen zwartheid van de woestijnnacht en de onverwacht in de zwiepende lichtbundels van de koplampen opduikende grillige vormen kreeg het ongeloofwaardige verhaal een glans van echtheid die het onmogelijke tot mogelijkheid maakte.
Oceanen spoelen over het hele aardoppervlak. In de zeeën drijven de eilanden waarop wij leven. Grote continenten en piepkleine armetierige zandbankjes, alles wordt verbonden door het zoute water van de zee. Eén van de gevaren die de zee in zich bergt, wat misschien wel het wreedste en het moeilijkst te verdragen is voor de kustbewoners, is de grote vogel die onverwacht opduikt om in haar klauwen kleine kinderen weg te grissen. Overal langs Arabische en Afrikaanse kusten wordt daarover verteld, over de vogel die bekend staat onder de naam Roek. Nooit is een geroofd kind teruggekeerd.
Ons landpuntje, de strook land waarop onze stad ligt is als een vingertje dat in die machtige zee prikt. Misschien had het daardoor de aandacht van Roek getrokken. Dit is het verhaal over hoe wij in Nouadhibou dat monster kwijt zijn geraakt.
Het is al heel lang geleden gebeurd. Nouadhibou was niet meer dan een klein dorp, slechts een rij huisjes langs het strand.
Heel vroeg in de ochtend duwde een oude man moeizaam een pirogue vanaf het strand de zee in. Het kan wel, alleen in een pirogue de zee op gaan maar met zijn tweeën of drieën gaat veel beter. Deze man was al oud maar hij was nog even eigenwijs als hij zijn hele leven geweest was. Enkele dagen eerder had hij tegen zijn buren gezegd dat hij nog eens wilde gaan vissen. Ze hadden tegen hem gezegd: ‘Doe het niet, wees verstandig. Het seizoen is al voorbij. Misschien ben je ondertussen wel wat te oud geworden.’
Het krenkte zijn trots. Hij werd boos en luisterde niet naar hun raad en meende dat hij niet meer terug kon. Hij bond een zeil aan de mast van zijn pirogue. Dat zeil zou, uitgerold, zijn boot over de oceaangolven trekken. Maar er was die dag geen wind, hij moest roeien. Op de bodem van het bootje had hij een zware steen gelegd. De steen was met een lang touw aan de voet van de mast vastgebonden, dat was zijn anker. Hij had twee riemen om de boot mee te roeien, langs de achtersteven was een riem gebonden om te sturen. Al roeiend bediende hij die met zijn voet. Het was zijn bedoeling om de steen ergens op zee overboord te gooien en dan te gaan vissen. Hij hoopte dat hij nog wist waar hij vroeger veel vis had gevangen.
De slagen waarmee de riemen door het water gleden waren krachteloos en toch ging het bootje steeds sneller. Hij begreep al gauw wat er aan de hand was en bleef rustig op zijn trage oude mannenmanier doorroeien. Hij wilde niet weten wat zijn ogen zagen en wat hij uit ervaring wist: dat het bootje in de greep van de sterke aflandige stroming die hier soms optrad was gekomen. Hij zei tegen zichzelf dat het zijn krachtige roeislagen waren die de boot zo snel vooruit deden gaan.
Hij herinnerde zich hoe hij zich jaren geleden ook door zo’n zeestroming had laten meevoeren en toen in een ontzettend rijk visgebied was terechtgekomen. Er was daar zoveel vis dat het leek of de zee van zilver was. Hij had de vis met zijn blote handen uit het water kunnen scheppen tot hij moest stoppen omdat de boot anders te zwaar beladen zou worden. Maandenlang had hij zijn familie kunnen onderhouden van die geweldige visvangst.
Het zou fantastisch zijn als dat deze keer nog eens zou gebeuren. Omdat hij hoopte die zilveren zee nog eens te vinden liet hij de ankersteen liggen en roeide door, met de stroming mee.
Bij het roeien kijk je in de richting waar je vandaan komt. Daardoor zag hij niet waar de stroming hem die dag met grote snelheid naar toe aan het trekken was. Het strand kon hij al lang niet meer zien toen hij voor de eerste keer over zijn schouder keek. Even kijken of misschien de zilveren schittering van vissen in de golven wel zichtbaar was geworden. Hij had zichzelf gerustgesteld: het is heiig, daardoor zie ik de kust niet meer. Het is de tijd van het jaar en hij hoopte dat later op de dag de stroming zou keren.
Toen hij over zijn schouder keek zag hij dat de stroom zijn bootje recht naar een eiland met een zuivere kegelvorm voerde. Op de top ervan gloeide een witte punt. Dichterbij zag hij dat die witte punt een groot wit ei was. Dit moest wel Dzjaziera zijn. Dat betekende dat hij onderweg was naar de gevaarlijkste plek van de oceaan omdat dit de plek was waar Roek woonde.
Zoals iedereen in zijn dorp wist de oude man alles over de reuzevogel. Hij had tijdens zijn leven al verschillende keren meegemaakt dat er een kind uit het dorp geroofd werd. Het beest was onkwetsbaar voor de pijlen van de dorpsbewoners, andere wapens waren er niet. Nooit was de vogel zonder buit vertrokken en de plaats waar de monstervogel de kinderen naartoe bracht was nooit gevonden. Maar de beschrijving klopte, het moest een kegelvormig eiland zijn dat zo ver in de oceaan lag, te ver om er naartoe te varen, dit moest wel Dzjaziera zijn, het eiland van Roek. De vogel was meer dan een gevaarlijk roofdier, het was ook een magisch wezen. In de veren van het beest was het geheim van het leven verborgen. Wie het lukte om die veren aan te raken en dat te overleven werd daardoor jonger. Hoe langer je die veren aan kon raken hoe jonger je werd. Zo werd verteld. Wellicht bezat deze verschrikkelijke vogel het geheim van de onsterfelijkheid.
Met een schok besefte hij dat het lot hem voorbeschikt had om een eind te maken aan de rooftochten. Het beest was waarschijnlijk op jacht want het nest lag onbewaakt. Hij bleef kijken omdat hij zijn ogen niet meer van het eiland los kon maken. Dat hij daardoor niet meer roeide maakte niet veel uit omdat de stroming hier zo sterk was geworden dat zijn bootje in grote vaart naar het eiland toe bewoog.
Het was zijn plicht om aan land te gaan om de geroofde kinderen te redden en zo mogelijk een eind te maken aan de rooftochten van de vogel. Het was of de magie van deze plek het verstand van de oude man verlamde, pas toen de boeg hard tegen de rotsen stootte gooide hij de ankersteen overboord. Het zou nog enkele uren duren voor het middag zou worden, de zon straalde fel.
Hij liep om het eiland heen naar de schaduwkant van de kegel en begon daar de klimtocht naar boven. De steile helling was bezaaid met scherpgepunte zwarte stenen waardoor het klimmen erg moeilijk was. Zijn voeten gleden keer op keer uit en hij bezeerde zijn handen en knieën aan het rollende vulkanische gesteente. Al klauterend viel zijn oog op een kristal die in een steen schitterde. Hij raapte de steen op en stak hem in zijn zak. Hij hield regelmatig even stil om over de zee uit te kijken of de monstervogel naar het nest terugkeerde.
Vlak onder de berg takken waarop de reuzevogel haar nest had gebouwd sloeg de stank van de dood hem in het gezicht. Hij zag gescheurde kinderkleren en gebroken kinderbotjes, een schouwspel dat hem met afschuw vervulde. Hij herinnerde zich op dat moment al de kinderen uit zijn dorp die door het monster meegesleurd waren. Alle hoop dat hier nog een kind in leven kon zijn was vervlogen. Als het ei uitkwam zou de vogel zeker nog veel meer kinderen roven om het jong te voeden! Het was zijn plicht het ei kapot te maken ook al zou het hem zijn leven kosten.
Hij klauterde met grote inspanning langs de takken omhoog om bovenop het nest te komen. Het bleek nog moeilijker dan die hele lange helling. Grote takken die kriskras door elkaar heen gestoken waren vormden een sterk en moeilijk doordringbaar vlechtwerk. Uren gingen voorbij terwijl hij worstelde om erlangs te komen. Eindelijk stond hij voor het ei dat nog hoger dan hijzelf was, misschien wel drie meter hoog. Het blikkerde oogverblindend wit in het felle zonlicht. De aanblik van dat enorme ei deed hem nog beter beseffen hoe verschrikkelijk groot die vogel was. Het was het midden van de dag, de zon stond recht boven zijn hoofd en hij moest zijn ogen met zijn vingers afschermen voor het felle wit van het ei. De zeewind die over het eiland woei maakte de verschroeiende hitte van de zonnestralen boven op het nest nauwelijks dragelijker. In alle richtingen strekte zich de blauwe oceaan uit maar daar vanaf die hoge top van Dzjaziera zag hij een dun streepje aan de horizon: Nouadhibou, zijn dorp! En door de aanblik van dat streepje land kreeg hij de kracht om vol te houden.
De schop die hij tegen het ei gaf maakte meteen duidelijk dat kapot schoppen niet zou lukken. Die eierschaal leek wel van steen! Ook slaan met een stok leverde niet meer op dan een dof geluid, de schaal brak niet. Maar toen herinnerde hij zich de steen met het kristal die hij had opgeraapt. Hij sloeg zo hard hij kon met het kristal op het ei. Met de eerste klap gebeurde er niks maar toen hij nog eens en nog eens met al z’n kracht sloeg ontstond er een barst. Uit de barst welde vocht op, daarachter schemerde donker het ongeboren kuiken. Eerst schrok hij ervoor terug om door te gaan alsof dat kuiken hem angst inboezemde. Maar hij wist dat hij door moest gaan met slaan op de barst. Hij zag hoe het natte kuiken daarbinnen ongemakkelijk begon te bewegen, gevangen in z’n nauwe verblijf. Hij trok een lange puntige tak uit het nest en pookte met die geïmproviseerde speer naar binnen, naar het kuiken. Dat probeerde weg te kruipen maar zat gevangen in de eierschaal.
Het was nog niet klaar om daarbuiten te leven, kende het licht niet en begreep niets van wat hem zo onverhoeds aanviel.
Hij stootte zo hard mogelijk en verwondde het kuiken. Dat maakte een heftige beweging en bleef daarna stil. Hij voelde geen enkel medelijden en hoopte dat het kuiken dood was. Hij stak zijn arm in het gat in de eierschaal en voelde het kuiken. Hij voelde aan de kloppende warme huid dat het dier nog leefde en op datzelfde moment gebeurde het!
Vanaf het ogenblik dat zijn vingers de natte donsveren van het kuiken raakten werd de oude man jonger. Z’n haren groeiden aan en werden van wit weer donker en glanzend, zijn spieren zwollen op en zijn hele lichaam werd strak. Hij trok zijn hand terug, er plakten wat natte donsveertjes van het kuiken aan zijn vingers.
Wat over de veren van de reuzevogel verteld werd was dus waar. Deze donsveertjes hadden misschien nog niet de volle toverkracht van de veren van de volwassen vogel maar ze maakten hem wel jonger. En dus was hij ook sterker geworden. Hij keek triomfantelijk om zich heen en wist: dit is het kuiken van de Kinderrover en ik steek het dood. Hij voelde zich alsof hij twintig was, nam de stok en stiet die met al zijn jonge mannenkracht in het kuiken. Dat slaakte een gesmoorde kreet en bleef toen stil terwijl er bloed uit het gat in de eierschaal begon te stromen.
‘Die is dood!’ zei hij tevreden en hij trok nog wat donsveertjes tevoorschijn.
Met de kracht en lenigheid van een jonge man klom hij daarna over de rand van het nest en klauterde naar beneden, naar zijn bootje. Dat trok aan het touw alsof het net zo graag weg wilde als hijzelf. Dat betekende dat de stroom gedraaid was! Nu zou het gemakkelijker zijn om terug te varen.
Hij begon met al z’n kracht mee te roeien met de stroom om zo snel mogelijk weg te komen van dat verdoemde eiland van de dood, zijn ogen steeds gevestigd op e donkere kegel. Toen het nog maar een puntje was dat boven de zee uitstak, een puntje met bovenop een gloeiend witte stip zag hij dat er boven dat puntje iets donkers bewoog. Dat moest Roek zijn die blijkbaar naar haar nest terugkeerde. Hij verdubbelde de kracht en de snelheid waarmee hij roeide en ging waarschijnlijk sneller vooruit dan iemand ooit in een pirogue gevaren had. Maar dat was nog niet snel genoeg. Uit de richting van het eiland hoorde hij over het water een scherpe kreet en zag toen tot zijn afgrijzen dat de enorme vogel nu laag vliegend recht in zijn richting kwam aan gewiekt. Ze was op haar nest geweest en had haar jong doodgestoken gevonden, nu zocht ze de dader.
Natuurlijk haalde de vogel het bootje in lang voordat het de kust bereikte maar tot zijn grote opluchting viel de reuzenvogel hem niet aan. In elkaar gedoken wachtte hij het beest op. Zij cirkelde boven hem, stiet een paar schorre kreten uit en vloog terug in de richting van het eiland Djaziera.
Wind stak op en hij kon het zeil hijsen. Opgelucht borg de man de roeiriemen op en het overhellende bootje bracht hem over de golven terug naar huis. De jongen aan het roer van de pirogue voelde zich een held en begon liedjes vol overmoed te zingen. In zijn heftig kloppend hart wist hij zich de overwinnaar van de moordzuchtige vogel.
Plotseling verscheen de reuzevogel opnieuw boven hem. In haar klauwen droeg het beest twee grote rotsblokken. Hij kon de wind langs haar machtige vleugels horen suizen en kromp ineen voor de brandende ogen. Ze liet beide rotsblokken vallen, ze vielen dwars door het bootje heen. Het zeewater spatte metershoog op en de pirogue verdween in de kolkende zee. Even later dreef er nog slechts wat versplinterd wrakhout. Ook de jongen was verdwenen. De vogel vloog weg over de oceaan en is nooit meer teruggekomen.
Die avond spoelde er een klein jongetje op het strand aan. In zijn handje hield hij een donsveertje geklemd. Niemand begreep wat hij in zijn kindertaal brabbelde over een wit ei. Niemand wist waar dit kind vandaan kwam. Er waren er die zeiden dat dit kind uit een ei gekomen was maar niemand die dat echt geloofde.
De oude man keerde nooit terug, Roek is vanaf die dag nooit meer boven Nouadhibou opgedoken.
Hoofdstuk 2 Zand
Waar het roodbruine zand op de grens van zee en land donker verkleurt door het water ligt een man. Hij ligt op zijn buik op het zand en het is of hij precies daar, in de beschutting van de zwarte rots die diep de zee in reikt moest worden afgeleverd. De golven hebben zich teruggetrokken en houden zich rustig kabbelend en belletjes blazend bezig met nesten van gekleurde nylon draden en zeewierstrengen met kralen van haaieneieren naast zijn oplichtende voetzolen. Aan zijn linkerbeen kleeft een natte broek. Zijn rug, billen en benen zijn al opgedroogd maar zijn voeten glanzen nog nat.
Het is al laat in de middag, de zon heeft zich naar de zee gewend.
Margela die hem zag liggen is het laatste stuk gaan rennen.
Is dat Keita? Kan het hem zijn? Dat is godsonmogelijk. Als ze hijgend bij hem aankomt ziet ze hoe zijn gezicht in het zand gedrukt ligt. Het was niet nodig om te rennen, hij beweegt niet. Het zand plakt op z’n billen en is in de kuiltjes op zijn rug gewaaid. Er zitten slierten wier verward in zijn lange haren.
Ze laat zich op haar knieën vallen en raakt hem voorzichtig aan met haar vingertoppen. Hij voelt koud en plakkerig. Ze werpt een snelle blik om zich heen, het hele strand is leeg.
Ze trekt aan zijn schouder om hem om te draaien. Dat lukt niet. Hij is te zwaar of hij plakt te veel aan het natte zand. Dan probeert ze het door aan de arm, die onder zijn borst gevouwen ligt, te trekken en zo lukt het wel. Als ze hem weer terug op het zand laat zakken, is zijn been half gedraaid. Het lijkt wel of hij in een elegante dansbeweging verstard is.
Er is niets elegants aan deze man.
Hij is een gestrande zeebewoner, even leeg en doods als de schelpen, als de koude gestolde kwallen en als de krabben met hun gebroken poten. Die hebben allemaal op dit strand hun einde gevonden.
Hij is niet week of breekbaar of leeg maar hij ligt net zo stil en zo zwaar als het met water verzadigde zand. Er plakt nog wat van het zand op zijn gezicht, ze veegt het er af en dan stopt ze want dan ziet ze dat het hem is. Het is hem. Keita.
Ineens hoort ze hoe de zeemeeuwen krijsen boven het gebulder van de brekende golven.
In zijn gezicht trekt iets en een rilling gaat door het stijve en pezige lichaam. Ze duwt hard met haar beide handen op zijn borst, probeert hem tot leven te wekken maar ze weet niet hoe je dat doet.
Ze weet niet eens of ze hem wel tot leven wil zien komen. Toch buigt ze zich diep over hem heen, drukt haar mond op zijn korrelige lippen en blaast haar adem naar binnen. Tegelijk denkt ze: Wat doe ik? Kus ik hem nu?
Ze richt zich weer op en ziet dat de adem in belletjes tussen zijn lippen terugkomt. Dat zijn borst beweegt. Hij ademt. Hij is niet dood maar hij is nog steeds koud en grauw.
Zijn huid is gehavend. Z’n knieën zitten vol schrammen en littekens en er ligt een kreukelig klein pikkie weggekropen onder groezelige krulletjes. Er zijn rimpels in zijn hals en gezicht.
Ze gaat languit op hem liggen om hem warm te maken maar schrikt van wat die aanraking in haar wakker roept. Merkt hij het? Ze rolt zich van hem af en werpt een snelle blik om zich heen. Dan staat ze op en kijkt neer op de man.
Hij lijkt zoveel ouder, kan hij wel Keita zijn? Wat heeft hij gedaan om zo bij haar terug te komen?
Ze sjort hem aan zijn armen een paar meter hoger op het strand, buiten het bereik van de golven. Terwijl ze dat doet ziet ze blauwe vlekken en lijnen op zijn borst. Het is een tatoeage, opgebouwd uit streepjes en stippen. Een salamander die z’n kop heeft omgedraaid alsof het beest naar haar kijkt.
Zijn borst beweegt en nog steeds heeft hij de kleur van een donderwolk, de tatoeage steekt er nauwelijks tegen af. Als ze haar oor op zijn borst drukt lijkt hij wel minder koud. Ze voelt dat zijn borst licht op en neer gaat. Zij heeft hem de levensadem ingeblazen.
‘Ik kan hem terug de zee in slepen. Geen haan die ernaar kraait want niemand heeft hen gezien. De oceaan neemt hem terug, de golven schudden hem door elkaar en dan zal hij wel verdrinken. Met z’n hoofd tegen de rotsen gesmeten worden. Z’n lichaam zal verbleken en uitgebeten worden. Misschien vindt iemand anders dan wat nog van hem over is maar Keita komt nooit meer terug.’
Ze schudt haar hoofd, trekt haar windjack uit en legt het over hem heen. Ze begraaft zorgvuldig de mouwen in het zand, zorgt dat zijn borst en buik afgedekt worden. Hij reageert niet, blijft stil liggen. Ze kijkt nog een keer op hem neer en loopt dan weg. Terwijl ze terugloopt galmt het in haar hoofd: het is Keita! Het is Keita! Het is Keita! Haar benen bewegen in het ritme van die woorden tot haar passen versnellen en in haar hoofd klinkt dan: het kan hem niet zijn, het kan hem niet zijn, het moet een ander zijn, het kan hem niet zijn, het moet een ander zijn. Haar benen gaan moeiteloos over naar het nieuwe ritme. Na zo’n tweehonderd meter stopt ze en draait zich om.
Ze ziet hem ver achter zich als een donker streepje op het strand liggen. Daarboven dansen witte stippen. Dat zijn de meeuwen. Die hebben hem ook ontdekt. Rotbeesten zijn dat, felle en koude gele ogen hebben ze. Vissenogen. Als ze de kans krijgen zijn ze bereid elkaar te verscheuren en op te eten. Ze had haar jack over zijn hoofd moeten leggen om zijn ogen en mond te beschermen maar ze gaat niet meer terug. Ze rent verder op het ritme van: Keita, Keita, Keita tot ze hijgend voor de zware glas-en-staal-deur van de flat staat. Daar merkt ze dat haar sleutels nog in de zak van haar jack zitten. Het voelt een seconde of ze gaat huilen maar dan zou ze zichzelf idioot vinden. Op dat moment knipt het licht in de hal aan en sloft haar benedenbuurman met een gieter in zijn hand naar de plantenbak tot haar gebonk op de deur tot hem doordringt.
‘Buurman, joehoe! Ik ben het. De buurvrouw van boven.’
Gelukkig, hij ziet haar, zet de gieter op de grond, recht z’n rug, trekt zijn buik in en doet de deur open. Halverwege zijn verbaasde vraag is ze al langs hem heen gerend, de trap op naar boven.
‘Duizendmaal dank buurman!’
Glad glanzend steen dat de geur van allesreiniger uitwasemt. Uit de hoge vaas met droogbloemen voor het raam grabbelt ze haar reservesleutel te voorschijn. Veilig en vertrouwd is haar kamer om haar heen, buiten is het donker geworden. Als ze haar telefoon gevonden heeft belt ze Oscar en vertelt hem zonder inleiding over de man die ze op het strand heeft gevonden. Ze schrikt van zijn ongebruikelijk directe reactie:
‘Je moet het nu meteen bij de politie melden, je hebt al te lang gewacht. Je moet ze nu meteen bellen. Je bent dat verplicht aan de nabestaanden, zijn familie. Ze verkeren in onzekerheid over zijn lot, jij hebt nu de verantwoordelijkheid om over hem te vertellen. Als jij het niet doet, doe ik het.’
‘Als de politie dan bij mij komt zeg ik dat ik van niks weet’, zegt Margela tot haar eigen verbazing en verbreekt de verbinding. Even later belt Oscar haar om te zeggen dat hij er zelf melding van gaat maken.
‘Waarom wil jij het niet melden?’ dringt hij aan.
‘Ik wil er wel met je over praten maar niet nu en niet door de telefoon’.
Als ze de verbinding heeft verbroken repeteert ze de feiten en belt dan toch zelf de alarmcentrale.
Ze spreekt rustig, houdt haar stem laag en legt kort en bondig uit dat ze een drenkeling heeft aangetroffen op het strand bij de Porros. Vervolgens beantwoordt ze alle vragen tot dat haar ineens teveel wordt. Op de laatste vraag: ‘Uw telefoonnummer?’ geeft ze geen antwoord maar verbreekt de verbinding.
Er knersen zandkorrels tussen haar tanden, die spuugt ze met kracht uit.
3. Water
Het jaar waarin Sholo in het dorp aankwam was ongewoon droog geweest. De winter die gewoonlijk genoeg regen bracht voor het hele jaar had weinig kou gebracht en er was bijna geen regen gevallen. Het zaad in de akkers op de hellingen om het dorp heen ontkiemde maar de groene sprietjes die boven de grond kwamen werden geel en zakten terug in de aarde. De meeste putten van het dorp waren drooggevallen zodat water van ver gehaald moest worden. En dat in een dorp waar altijd het geruis van stromend water te horen was.
Hij was achttien, bijna negentien jaar oud toen hij in Ksar Hamra aankwam maar niemand zou zijn leeftijd kunnen raden. Zijn haren hingen in lange strengen op zijn rug, zijn kleren waren kapot en vuil. Zijn ogen waren rood en als hij praatte was dat in twee of drie talen door elkaar. Wat hij zei was zelfs voor wie al die talen verstond onbegrijpelijk. Er waren meer dan twee jaar verstreken sinds zijn vertrek uit Senegal. De dorpelingen stonden hem toe om in hun dorp te blijven. Hij kreeg eten en hij mocht in een stal zijn bed maken. Soms had iemand werk voor hem.
Misschien waren de oude mensen blij dat er een jonge man naar hun dorp was gekomen nadat bijna al hun zonen en dochters weggegaan waren. Misschien hielp het ook dat Sholo op de een of andere manier de indruk wekte dat hij ook zo weer weg zou kunnen fladderen, als een rommelige trekvogel die even uit was komen rusten. Ze vergaven hem zijn verwardheid, Sholo kwam er langzaam tot rust.
Hadji Ali was een van de dorpsbewoners die hem regelmatig wat eten toestopte. Net als de meeste dorpelingen was hij al op leeftijd, de meeste van zijn jongere verwanten hadden het dorp verlaten. Op een dag zocht Hadji Ali Sholo op om hem een brood te brengen. Hij vroeg hoe het met hem ging. Ali sprak Amazigh, de taal die de dorpsbewoners onderling spraken. Sholo antwoordde, op zijn gebruikelijk verwarde manier, in een mengelmoes van talen. Maar Ali herkende tot zijn verrassing daarin enkele woorden en vroeg Sholo of hij die woorden nog eens wilde zeggen. Die knikte en zei langzaam nogmaals de drie woorden die hem lang geleden ingeprent waren: tagdest tar toerin. Hij wist niet meer wie hem die woorden geleerd had, zelfs niet waarom hij ze uitsprak maar hij wist wel wat ze betekenden. Maar dat kon hij niet zeggen.
Voor de vriendelijke oude man die hem brood kwam brengen, wilde hij ze wel nog eens zeggen.
Ali wenkte hem om met hem mee te komen. Hij liet Sholo zien dat achter zijn huis nog water in de put zat waar hij zich mee kon wassen. Het was een van de weinige putten in het dorp die nog water bevatte. Ali hielp hem op een vriendelijke, rustige en respectvolle manier om z’n vuile en kapotte kleren uit te trekken en toonde hem hoe hij het vuil van zijn lichaam kon schuren met fijn zand en puimsteen voordat hij met zeep en water zijn lichaam weer fris kon laten ruiken. De kinderen die nieuwsgierig om de hoek van het huis gluurden naar die gekke man die op straat leefde had hij met een paar woorden weggestuurd.
Sholo kreeg schoon ondergoed en een gestreepte djellaba en daarna liet Ali hem binnen in zijn huis.
Hij liet hem op de bank plaatsnemen. Sholo zakte diep weg in de zachte kussens en wachtte af wat de oude man voor hem in petto had. Hij had het gevoel te dromen, in zijn oren suisde het en hij voelde zich draaierig worden. Het was of hij teruggevlogen was in de tijd.
Ali riep hem terug met een kop zoete muntthee. Hij probeerde aan Sholo uit te leggen waarom hij hem naar zijn huis meegenomen had maar die luisterde niet. Hij genoot van zijn frisgewassen lichaam en de zachte kussens, van de schone kleren en de zoete thee. Hij hoorde hoe de oude man bepaalde woorden met nadruk herhaalde en ineens begon zijn hart fel te kloppen.
Mokhtar had hem deze woorden ingeprent. Alles herhaalde zich en Sholo voelde een vreemde rust in zijn lichaam zakken. Hij wist nu wat van hem verwacht werd. Langzaam en precies articulerend zei hij voor de oude man de woorden: Tagdest tar Toerin, precies zoals Mokhtar het hem geleerd had, Modderduivel.
Ali wilde hem weer meenemen naar buiten maar dat lukte niet. Sholo reageerde niet meer, het was of er een slaapmiddel in de zoete thee had gezeten. Hadji Ali duwde een hoofdkussen onder zijn hoofd en liet hem maar alleen. Hij liep de kamer uit en stelde fluisterend zijn vrouw, die in de keuken brood aan het bakken was, op de hoogte. Daarna ging hij naar de Sheriff om hem te vertellen wat hij zojuist ontdekt had.
Die Sheriff waar Ali naartoe ging was een jonge man die in Rabat had gestudeerd. Anders dan de andere jongeren die naar de stad waren gegaan was hij teruggekeerd naar het dorp. Voor de dorpelingen werd hij ondanks zijn jonge leeftijd een raadsman. Iedereen noemde hem Sheriff wat een eretitel is die voor afstammelingen van de Profeet gereserveerd is maar ook voor wie door geleerdheid en een voorbeeldig leven eenzelfde status verdiend had.
Op vrijdag ging hij voor in de moskee. Hij fungeerde als rechter en vertegenwoordigde indien nodig de regering. Zijn belangrijkste functie was die van beheerder van de archieven van het dorp. Daarin was de kennis en het geheugen van eerdere generaties van dorpsbewoners opgeslagen. De oudste stukken waren afkomstig uit de tijd van voor de verdrijving van hun voorouders uit Al Andalus.
Hadji Ali werd ontvangen in de ontvangstkamer. Op tafel stond een zilveren schaal met koekjes en een zilveren theepot en theeglazen. Nadat ze over verschillende zaken hadden gepraat en speciaal over de droogte die nu al zo lang duurde, vertelde Hadji Ali dat lang geleden, toen hij nog een kind was, in het dorp iemand woonde die de functie van Regenmaker had. Deze Regenmaker had zijn macht over de regen te danken aan een geheimzinnig wezen dat Modderduivel werd genoemd.
Ali’s kennis ging niet verder. Hoe die regenmaker te werk ging was een geheim, niemand was ervan op de hoogte. Er was al heel lang geen regenmaker meer in het dorp. Hadji Ali veronderstelde dat de Sheriff van deze dingen beter op de hoogte was.
‘Die zwerver die sinds een paar maanden in ons dorp woont, die man uit Soedan, die weet van de Modderduivel, ik heb gehoord dat hij zijn naam kent. Misschien is hij een regenmaker. Misschien kan hij, als Allah het wil met hulp van de Modderduivel, de regen bevelen terug te keren. Ons dorp gaat verloren als deze verschrikkelijke droogte niet ophoudt. De Regenmaker kon vroeger in zo’n situatie uitkomst brengen. Ik weet de plaats waar die naartoe ging om de Modderduivel te sommeren. Wilt u nagaan of dat misschien nog steeds mogelijk zou zijn? Zou het niet kunnen dat Allah die man naar ons dorp heeft gezonden om voor ons de regen terug te laten komen? Anders zal het nog zo ver komen dat we allemaal naar de stad moeten verhuizen en ons dorp sterft.’
De jonge man die na zijn universitaire studie had besloten om naar zijn dorp terug te keren, had zich voorgenomen om de oude kennis, die in het dorp bewaard werd als een waardevolle erfenis te aanvaarden. Een nalatenschap van zijn voorouders die hij wilde respecteren en beter wilde leren kennen ook al werd deze aan de universiteit als achterlijk beschouwd. Wat de oude man nu vertelde was zulke oude kennis. Hij was blij dat hij naar hem toe was gekomen.
Hij citeerde voor hem uit de Koran de soera die ‘Van de grot’ wordt genoemd:
‘En toen Wij de engelen het bevel gaven om te knielen voor Adam knielden zij allen, behalve Iblis. Hij was één van de djinns en gehoorzaamde niet aan zijn Heer. Wie zal hem en zijn nakomelingen als bondgenoten kiezen?’
De Sheriff voegde eraan toe dat deze Iblis ook wel Modderduivel genoemd wordt.
‘We zullen zien. Ik geef u morgen antwoord oom. Kom morgen om deze tijd terug, dan zeg ik u wat er gedaan kan worden. Neem die man uit Soedan dan mee zodat ik hem zelf zien kan.’
’s Morgens vroeg nog voor de zon opkwam lag Sholo wakker op de bank in het huis van Hadji Ali. Zijn hoofd was helderder dan het in lange tijd was geweest. Het was zo anders dan lang geleden in Mokhtars huis. Hij was een paar keer wakker geworden maar het bleef stil in het huis en hij viel weer in slaap. De vrouw van Ali was al heel vroeg opgestaan. Hij herkende de zachte stappen van haar blote voeten. Ze ging naar buiten voor het licht werd en kwam terug met water en eieren. Daarna was ze stilletjes haar gang gegaan in de keuken. Sholo bleef liggen luisteren naar de geluiden van dit huis.
Zijn eerste gedachte was: ‘Hoe kom ik dit huis weer uit?’ maar toen was er de geur van versgebakken brood. Die kwam van onder de deur en verdreef iedere gedachte aan weggaan uit zijn hoofd. Hij liet zich van de bank zakken en liep als een viervoeter op handen en voeten naar de keuken. Daar was de oven.
Hij sloop onhoorbaar naar de oven, kwam omhoog uit zijn viervoeter houding, greep het brood en brak er een stuk van af. Krak, de kruimeltjes vielen op de grond. Hij bracht het naar zijn mond en…
De vrouw zag Sholo die in de deuropening op handen en voeten staand naar het brood keek. Ze schrok niet, ze ging niet gillen zoals sommige anderen gedaan zouden hebben omdat ze begreep dat deze man volledig door zijn verlangen naar dat pas gebakken brood in beslag was genomen. Ali had over hem verteld, hij was nu gast in haar huis. Ze brak een stuk van het nog warme brood af, schonk melk in een kom, legde het brood op een bord met wat dadels ernaast. Dat schoof ze naar hem toe terwijl ze het Bismillah erover uitsprak. Daarna veranderde alles.
De viervoeter veranderde in een mens.
Hij nam van het brood, dronk van de melk en at van de dadels. Daarna nam hij beide handen van de vrouw en bedankte haar. Dat deed hij in veel verschillende talen, door elkaar maar zij begreep wat hij zei. Ze stond toe dat hij haar handen vastpakte en kuste.
Hadji Ali kwam de kamer binnen. Ze aten samen van het verse brood en de dadels en dronken thee.
Daarna legde Hadji Ali met gebaren en in moeizaam Arabisch aan hem uit dat hij met hem mee moest gaan naar de Sheriff. Die zou dan zelf kunnen zien dat hij niet langer een verwarde zwerver was. Niet alleen droeg hij schone kleren, wat belangrijker was: zijn ogen stonden nu rustig en helder.
De Sheriff had in het archief op enkele plaatsen iets gevonden over de Modderduivel. Er was altijd een verband met water, precies zoals Ali hem had verteld. Soms ging het om een teveel aan water waardoor er ziektes in het dorp waren gekomen en het voedsel bedierf, andere keren was er sprake van ernstig gebrek aan water, zoals nu. Maar in alle verslagen bleef onduidelijk op wat voor manier de hulp van de Modderduivel verkregen was en hoe zijn hulp eruit had gezien. Er was dan wel sprake van een Regenmaker maar over wat die gedaan had was niets in de archieven vastgelegd. Verklaarbaar, meende hij, omdat het werk van de Regenmaker als iets illegaals werd gezien, iets wat niet strookte met de Islam. De herinneringen van Hadji Ali zouden daar meer duidelijkheid over kunnen geven. Het leek er immers op dat hij een Regenmaker had gevonden en dat hij die meebracht.
‘Het is kennis die niet in de dorpsarchieven is opgeschreven omdat het om geheime kennis gaat. De naam ‘Modderduivel’ wijst erop dat het om een kracht gaat die ook kwaad kan aanrichten. Het is belangrijk dat daar op een correcte manier mee omgegaan wordt. Anders zou het schadelijk kunnen zijn.’
Hij citeerde nog eens dezelfde soera die hij een dag eerder ook al had gekozen.
‘Kan deze Modderduivel Iblis zelf zijn?’
‘Het betekent Sidi, dat ik zelf mee zal gaan als u deze man naar de plek brengt waar die Modderduivel opgeroepen kan worden. Opdat wat gedaan kan worden op de correcte manier gedaan wordt.’
Hadji Ali voelde zich opgelucht door deze woorden. De Sheriff steunde hem. Hij richtte zich nu tot Sholo en vroeg hem:
‘Kun jij die Tagdest tar Toerin voor ons oproepen en vragen of hij voor water kan zorgen voor ons dorp?’
Sholo antwoordde ‘Insh’Allah’ en dat was wat de Sheriff wilde horen. Deze man leek te weten wat hij doen moest. Sholo vroeg of hij verf kon krijgen en wees de kleuren aan. Ze spraken af dat ze de volgende ochtend samen de bergen in zouden gaan en dat Hadji Ali hen naar de plek zou leiden waar vroeger de Regenmaker de hulp van de Modderduivel had ingeroepen. Sholo voelde geen angst voor wat hij in de bergen vinden zou. Hiervoor moest hij naar deze plaats.
De volgende ochtend vertrokken de drie mannen uren voordat de zon over de bergen naar de daken van de huizen in het dorp reikte. In de koele schemering liepen ze met vlugge stappen langs een smal kronkelend pad de bergen in. Hadji Ali had genoeg eten en drinken meegenomen voor een hele dag in de bergen. De oude man liep stug door en gunde hen weinig rust. Toen de zon al hoog aan de hemel stond waren ze in een kleine, hooggelegen vallei, ingesloten door een krans van kale rotspunten. Op die plek was de bodem zelfs in droge tijden vochtig, doordat het water daar geen enkele uitweg had terwijl de zon er zelfs op het middaguur de bodem niet bereikt. Zelfs hier had het water zich verstopt, de grond was droog en gebarsten. Op deze plek zou de Regenmaker de Modderduivel hebben geroepen. Het was midden op de dag, bloedheet en doodstil. Hoog boven hun hoofden verbrak een schrille kreet de stilte, er cirkelde een grote vogel hoog boven hen. Ze waren alle drie moe en vielen neer op enkele grote rotsblokken. De oude man noch de Sheriff wisten hoe het nu verder moest. Sholo had de tas met eten en drinken gedragen, ze aten en dronken zwijgend. De Sheriff en Hadji Ali keken naar Sholo. Die wist niet wat hij beginnen moest. De Sheriff had de verf waar hij om had gevraagd meegebracht. De potjes met geel, rood en wit lagen op een grote ronde kei, Sholo stond naast die kei, hij deed niks en wachtte. Even later liepen de andere twee weer met voorzichtige passen door het hoge gras, bogen de halmen opzij alsof ze wisten waarnaar ze zochten. Ze draaiden keien om zonder te weten wat zich eronder kon verbergen. Sholo durfde niet te vragen of ze hem alleen wilden laten ook al was dat waar steeds nadrukkelijker zijn verlangen uitging. Zo verstreken een paar uur in een broeierige stilte. Sholo voelde zich steeds ongemakkelijker worden. Toen verbrak Hadji Ali de stilte.
‘We hebben niet veel tijd meer. Om het dorp voor het donker te bereiken moeten we nu terug. ’s Nachts is het hier niet veilig. Het is niet verantwoord om hier de nacht door te brengen.
De Sheriff antwoordde: ‘Blijkbaar lukt het niet om vandaag de Modderduivel op te roepen.’
‘Laat mij hier blijven’.
Sholo’s woorden verrasten hen maar ze beseften meteen dat dit was waarom ze hem hier naartoe hadden gebracht. Sholo had hen niet voor het hoofd willen stoten door te zeggen dat hij zich juist op deze verlaten plek meer ontspannen voelde dan hij zich op enig moment in het dorp had gevoeld. Hij begreep zelf niet waardoor deze plek hem een diep gevoel van rust schonk. Hij had meteen geweten dat hij liefst hier alleen wilde blijven maar had niet geweten hoe hij dat aan de twee anderen duidelijk moest maken. Nu zij zelf wilden vertrekken, kon hij dat wel. Ze stemden meteen in met zijn voorstel en vertrokken haastig. Ze lieten eten en drinkwater achter en namen geen tijd meer om hem te waarschuwen voor de gevaren van deze plek. Sholo’s beslissing leek een bevestiging van diens bijzondere vermogens, ze putten er hoop uit op een goede afloop. Tijdens de afdaling liep Ali weer voorop en onder het gaan praatte hij tegen de sheriff zonder om te kijken:
‘Er zijn drie soorten mensen. Er zijn mensen die van nature gemakkelijk naar voren stappen om leiding te geven. U bent zo iemand Sidi. De meesten van ons wachten graag af tot er zo iemand is. Misschien denken we soms dat een andere richting beter zou zijn of spreken zacht over onze wensen, toch luisteren we liever naar de aanwijzingen van wie leiding geeft. Wij willen graag dat er naar ons geluisterd wordt als we een vraag hebben of naar iets verlangen. Dat heeft u ook gedaan, u heeft naar mij geluisterd.’
De Sheriff knikte.
’Maar er is nog een derde soort en ik denk dat deze man tot die soort behoort.’
‘Welke soort is dat?’
‘Het zijn de mensen die wel kúnnen spreken maar hebben geleerd om te zwijgen. Daar is vaak geweld voor nodig. Er is pijn nodig omdat geen mens met het verlangen te zwijgen en onzichtbaar te zijn geboren wordt. We behoren bij geboorte allemaal tot de eerste of de tweede soort mensen, zo is de mens geschapen.’
‘Denkt u dat hij door pijn te lijden heeft geleerd te zwijgen?’
‘Ja dat denk ik. Hij leerde te zwijgen en door dezelfde harde les kwam hij op straat terecht. Hij vervreemdde van zijn familie en van zijn land en kwam alleen aan bij ons. Het wonder van Allah is dat Hij juist aan mensen zoals hij de macht geeft om te spreken met wezens die voor andere mensen verborgen blijven. Zoals de Modderduivel.’
Ze waren weg, Sholo hoorde ze niet meer praten en hij wist nu wat hem te doen stond. Alles wat Mokhtar hem had geleerd kwam terug. Hij trok zijn kleren uit en bracht met zijn vingers gele en rode en witte vlekken op zijn naakte lichaam aan. Daarna ging hij op het grote ronde rotsblok liggen en wachtte. Onder de gekleurde vlekken op zijn huid schemerde de blauwe tekening van de salamander die achterom kijkt. Toen hij een tijd zo gelegen had verdween de zon onverwacht snel achter een bergtop en de lucht koelde af. Hij rilde.
Hij wist wat zou volgen. Hij hoorde de bekende stem en luisterde zonder zijn ogen open te doen.
‘Aarde en water worden samen modder. De kou van die modder is in jou. In Saint-Louis heb je geprobeerd om de kou te verdrijven met alcohol. Maar dat lukte niet. Als de gloed van de alcohol je lichaam verlaat keert de kou weer terug en je moet opnieuw alcohol drinken. Steeds meer heb je nodig en zo ben je vanzelf aan alcohol verslaafd. Je lichaam verandert in modder en tenslotte ga je dood in de modder. Maar ik heb je gered. Ik heb je eruit gehaald en je hierheen gestuurd. Je bent hier kif gaan roken omdat je nog steeds de kou van de modder aan je voelt trekken. De kif laat je daarvan wegzweven. Je laat je lichaam los tot de dag dat het zo ver is dat je het niet meer terug kan vinden. Je voelt dan geen warmte en geen kou meer want je voelt dan niks meer en dan blijft er niks anders dan modder. Zo eindigt het in Saint-Louis en hier zal dat niet anders zijn.’
Sholo bewoog niet.
‘Om je leven terug te krijgen heb je heel veel water nodig. Dat water zal de modder in zich opnemen. Daarom moet je het land verlaten. Het water verwacht je. Ik wijs je de weg.’
Toen hij zijn ogen opende was er niemand meer. Hij trok de dikke wollen djellaba over zich heen en wachtte af wat er komen ging. De slaap kwam. Later daalde het donker van de nacht naar de bodem van de vallei maar er kwam deze ochtend geen zon. De vormen van bergen en bomen en rotsen werden vaag zichtbaar in een kille grijze schemering. Sholo was verkleumd tot in zijn botten maar er kwam geen zonlicht om hem verwarmen. Het bleef schemeren, de hemel was nu bedekt door wolken. Er viel een fijne motregen die hem helemaal wakker maakte.
Rillend rekte hij zich uit, wikkelde de natte djellaba strak om zich heen en liet zich van de grote steen glijden. Zijn voeten zakten weg in zompige modder. Onderweg naar beneden begon het harder te regenen en hij werd kletsnat. Doordat hij op het glibberige paadje een paar keer uitgleed en in de natte modder viel zat zijn djellaba helemaal onder de modder. In een modderig plasje bewoog een dier dat dezelfde kleuren had als hij op zijn vel had aangebracht. Een vuursalamander.
De Modderduivel had gezegd dat hij water nodig had, veel water om de modder op te nemen. Deze regen was niet genoeg, de modder zat, toen hij eindelijk in het dorp aankwam, overal. Hij zou het land moeten verlaten, de zee op.
Op de natte keien in het dorp dansten kinderen uitgelaten in de regen. Toen ze de modderige Sholo zagen, gilden ze: ‘De Modderman is gekomen!’
Hij sjokte naar het huis van Hadji Ali. Kinderen gilden en dansten om hem heen. Hij wachtte voor het huis tot Ali naar buiten kwam en hem naar achter het huis wenkte. Daar waste hij verf en modder van zich af. Ali gaf hem droge kleren.
De regen was gekomen, in het dorp heerste een feestelijke sfeer. Niemand wist van de Modderduivel, alleen Hadji Ali en de Sheriff wisten van Sholo’s missie. Het hele dorp was bang geweest dat ze voor de droogte zouden moeten vluchten, het leven was teruggekeerd. Overal zaten mensen te eten en te praten, er was geroezemoes van vrolijke stemmen en er klonk trommelmuziek. Sholo danste te midden van de dorpelingen.
Omdat de Modderduivel het had gezegd ging Sholo de volgende dag naar Ali om te vertellen dat hij niet kon blijven. Zoals zo veel jonge mannen zei hij:
‘Ik moet de zee over.’
‘Dat kun je niet doen. Er zijn al zoveel jongeren uit het dorp vertrokken, je mag echt niet weggaan. Ons dorp heeft je nodig als Regenmaker.’
Regen had de jonge mensen niet in Ksar Hamra vastgehouden en Ali’s woord had niet het gewicht van de woorden van de Modderduivel. Een paar weken later vertrok Sholo, dankzij de bemiddeling van de Sheriff kon hij meereizen met twee jonge mannen uit het dorp. Ze reisden via de haven van Tanger. Er was daar een visser die hen naar de overkant zou brengen. Sholo hoefde niet te betalen, dat was voor hem geregeld. Ze werden opgehaald door de bemiddelaar.
‘Het getij is gunstig, de stroming zal ons snel naar de overkant brengen. Iedereen betaalt mij nu het afgesproken bedrag.’
Hij telde de bankbiljetten zorgvuldig na en daarna daalde de hele groep af naar de kade. Sholo schrok toen hij zag hoe klein het scheepje was waar ze naartoe gebracht werden. Hij had het bootje al zien liggen maar dacht dat ze met het grotere vissersschip dat verderop aan de kade lag zouden gaan. Dit bootje was veel te klein voor zo’n grote groep mensen. Toch stapte iedereen aan boord.
Niemand kon zitten, behalve de visser in de kleine stuurhut. Hij had de deur van de hut zorgvuldig achter zich op slot gedaan. Buiten de beschutting van de haven bracht de wind ruisende regenbuien mee, de toppen van de golven sloegen soms over de boorden. Regen en golven leken wel samen te werken om het bootje meteen al met water te vullen.
‘Het is niet ver meer’ riep de visser bemoedigend door het raampje dat hij even opende zodat ze hem allemaal zouden horen. Maar de dicht op elkaar gepakte mensen hadden niet veel vertrouwen in zijn woorden. Ze stonden in groepjes tegen elkaar aan en probeerden de schommelbewegingen van het bootje op te vangen, hielpen elkaar om niet te vallen. Sommigen probeerden met hun handen het water uit de boot te scheppen, anderen werden zeeziek en probeerden uit alle macht om niet op het dek te braken. Iedereen was bang dat de boot zou omslaan of vollopen en zinken. Er werden gebeden gezegd en er werd fluisterend overlegd. Sholo probeerde zijn oren ervoor te sluiten tot ineens een schelle stem vlak achter zijn rug schreeuwde:
‘We moeten die homo overboord zetten! Hij is ons ongeluk!’
Het was een man die vlak achter hem stond, hij wees naar Sholo. Die kromp in elkaar en probeerde onzichtbaar te worden. Dat hielp niet, anderen namen de kreet over. Terwijl de wind gierde en de regen op alles en iedereen in de boot kletterde namen steeds meer mensen de roep van die man over. Het leek of iedereen naar hem toe drong waardoor de boot gevaarlijk scheef zakte.
Sholo zette zich schrap en klemde zijn vingers om de reling. Moest hij nu roepen dat hij geen homo was en dat hij juist geluk bracht? Er kwam alleen wat zacht gekras uit zijn keel. Niemand die dat hoorde. Hij voelde hoe binnenin hem een vogel zijn veren opschudde.
De twee jongens uit Ksar Hamra stonden achter de anderen en lieten niet merken dat hij bij hen hoorde. Zijn handen werden losgewrongen van de reling, hij kreeg een paar harde klappen en ze trokken zijn djellaba over zijn hoofd zodat de blauwe tatoeage op zijn borst zichtbaar werd. Iemand wees ernaar en riep iets wat hij niet verstond maar het was een sein voor actie want meteen daarna werd hij door vier of vijf mannen zonder pardon opgetild en over de reling gesmeten. Anderen, die hem weer uit het water probeerden te halen waren hem al meteen uit het oog verloren. Een van hen gooide de oranje reddingsboei, de enige die aan boord was, in de richting waarin ze hem het laatst hadden gezien maar hij was al in de golven verdwenen.
Onder Sholo’s voeten was niets anders dan het bewegelijke schuimende water en het water ontving hem. Sholo zag hoe de boot zich oprichtte en zich heel snel verwijderde. Hij dacht: ‘Daar gaan ze, zonder mij. Dit is wat de Modderduivel heeft bedoeld. Nu lost de modder op. Goed, laat mij dan maar voor altijd in dit water verdwijnen.’
Een slok zout water maakte hem aan het hoesten en een golf draaide hem ondersteboven. Het zout prikte in zijn neus en keel. Hij zag licht onder zich door het schuimende water schijnen, belletjes waarin dat licht gevangen zat, raasden om hem heen, boven zijn hoofd bewoog een donkere schaduw naar hem toe. Wat is boven en wat is onder? Hij wist het niet meer.
Voer daar de boot of was dat de Modderduivel? Sholo’s hoofd barstte bijna, hij moest naar adem happen en op dat moment hoorde hij heel duidelijk de stem van de Modderduivel:
‘Je leeft, alleen daarom ben je benauwd. Doe als ik. Sluit je mond en neus zolang je onder water bent. Dan adem je met je huid. Pas als je hoofd boven water is hap je de lucht naar binnen. Pas je aan zoals ik dat doe.’
Sholo hield mond en neus gesloten zoals de Modderduivel hem had gezegd tot het zwart voor zijn ogen werd. Hij voelde dat het waar was, dat hij nu door zijn huid ademde, het water duwde hem naar boven tot zijn hoofd boven water kwam. Daar brak zijn mond open, hij snoof en zoog met kracht de lucht naar binnen en opende vanzelf ook zijn ogen. Dat was zijn redding want daardoor zag hij een oranje ding drijven. Hij greep het vast. Het was de reddingsboei. Met veel moeite worstelde hij zijn bovenlijf erbovenop en klemde hem tegen zijn borst.
Zijn hoofd bleef boven water en hij kon ademhalen. Hangend aan die oranje ring werd hij meegevoerd door de onvoorspelbare stromingen van de Straat van Gibraltar. Die sleepten hem rechtstreeks richting het Spaanse strand. Hangend aan die boei zakte het laatste kledingstuk dat hij nog droeg, de rode boxershort, langs zijn been zodat hij naakt was. Hij zag een grote donkere arm die vanaf het land door het schuim van de brekende golven naar hem reikte.
‘Mamma’, gilde hij, meteen daarna tilde een grote golf hem over de branding heen. Hoewel hij zijn best deed om de reddingsboei vast te houden raakte hij die toch kwijt door de kracht van de brekende golf. Dezelfde golf smeet hem te midden van vuilwit schuim ver op het strand. Hij had geen kracht meer om zijn hoofd op te tillen en bleef op het zand liggen zoals de golf hem daar had neergelegd.
Vlak naast de zwarte rotsen van de Porros de Santa Marta die op die plek diep de oceaan in reiken, legde de zee hem neer op de plek waar Margela hem een paar uur later vindt.

/
4. Margela
Margela heeft de telefoon in haar broekzak gestoken als ze weer naar buiten gaat. Het is al donker als ze voor de derde keer die dag het hele stuk over het strand naar Los Porros gaat. Onderweg belt ze Oscar. Door haar gehijg en de slechte ontvangst verstaat hij haar niet.
‘Ik bel je straks weer, leg het je allemaal nog wel uit,’ roept ze en verbreekt de verbinding. Ze heeft gezien dat er lichten en mensen op het strand zijn. Het zijn de koplampen van een Landrover van de Guardia Civil en het felle licht van een schijnwerper op het dak van dat voertuig waarmee drie mannen worden bijgelicht. Aan de voet van de rotsen zijn ze bezig een brancard met daarop het vastgesjorde lijf van de man die zij heeft gevonden, in een ambulance te schuiven. Ze loopt langs de Landrover richting ambulance tot een politieman haar tegenhoudt.
‘Wie bent u? Waar gaat u naartoe?’
Geen denken aan dat ze langs hem heen door kan lopen naar de brancard.
‘Pardon meneer, mag ik er even door om te kijken hoe het met die man gaat?’
Nee dus.
Iets ongeduldiger nu:
‘Die jas die op hem lag, die is van mij. Ik had hem gevonden, ik was naar huis gegaan om jullie te bellen …’
Dan schreeuwend:
‘Ik heb jullie zelf gebeld klootzakken! Laat me erdoor …’
Waarom zo emotioneel? Ze kan evengoed tegen de wind schreeuwen of tegen de golven, hij laat haar toch niet door. Daar rijdt de ambulance hen al voorbij. Ze probeert of ze op haar tenen in het kleine verlichte kamertje achterin kan kijken. Daarbinnen zijn ze met hem bezig maar de raampjes zijn van matglas, ze kan niks zien. Terwijl Margela vragen beantwoordt, verdwijnen de rode achterlichten hobbelend in het duister van het strand. Hij is weg en zij weet niet eens of hij nog leeft. De politieman, die rustig zijn vragen blijft stellen, vertelt het haar niet.
‘Kleding?’
‘Een boxershort.’
‘Heeft u met hem gesproken?’
‘Nee.’
Hij was immers bijna dood? Of ja, in gedachten heeft ze met hem gepraat. Ze vertelt niet aan de politieman dat ze weet hoe hij heet, geen denken aan. De politieman gebaart naar de auto die achter hem geparkeerd staat, zegt dat de collega’s er al eerder waren. Hij sluit zijn boekje en zegt eindelijk iets dat op een gewoon, menselijk antwoord lijkt:
‘Ze brengen hem naar het ziekenhuis in Algeciras’ en laat daar meteen op volgen: ‘Die gaat ons handenvol belastinggeld kosten’ en gaat dan door over de overlast die die Afrikanen veroorzaken.
‘Dat hij naar het ziekenhuis wordt gebracht betekent dus dat hij nog leeft?’ onderbreekt ze hem.
‘Dat denk ik wel ja.’
Dus hij ademde nog toen zij hier kwamen. Zij is het die hem die adem heeft ingeblazen.
‘Is mijn jack nog hier? Mijn jack lag over hem heen’.
De politieman draait zich om naar zijn collega’s om naar het jack van ‘mevrouw hier’ te vragen. Margela loopt van hem weg zonder zijn antwoord af te wachten. Ze zou met die politieman willen huilen als waren zij hongerige meeuwen aan het strand. Krijten naar de jagende wolken en de golven die het strand op komen rollen om daar verdronken jonge mannen op neer te leggen.
Dan zou ze zich niet meer zo alleen voelen.
Ze moet Oscar weer bellen. En Prado.
Ze wil praten over die draaikolk van gevoelens, die maakt dat ze het ene moment opgewonden en blij is en een moment later woedend en daarna weer verdrietig. Aan haar jack denkt ze al niet meer, zelfs niet aan de sleutels. Honderd meter verder probeert ze nog eens te bellen. Op die afstand zal de politieman niet mee kunnen luisteren zelfs als ze schreeuwt omdat hij haar anders niet verstaat.
‘Ik zit in een droom of in een nachtmerrie Oscar. Ik had toch een man gevonden op het strand, een drenkeling die daar aangespoeld was. Het idiote is dat ik weet wie het is. En dat kan gewoon niet waar zijn! Ze brengen hem nu naar het ziekenhuis in Algeciras. Ik begrijp niet wat me overkomt Oscar. Ik kom naar je toe, oké?’
Het is altijd goed, ze kan altijd bij hem terecht. Margela loopt stevig door, de nachtwind duwt haar nu zachtjes tegen haar rug. Als ze Oscars huis binnenkomt staat hij in het keukentje. Ze begint meteen tegen zijn brede rug te praten, tot hij haar vraagt om daar nog even mee te wachten, tot hij klaar is.
‘Of moeten we nu meteen naar het ziekenhuis, naar die man die je hebt gevonden?’
Nee, schudt ze. Nadat hij de wijn heeft ingeschonken en een schaal met hapjes tussen hen in heeft gezet, zegt Oscar: ‘Wie is Keita eigenlijk? Heb je me ooit over hem hebt verteld? Had je die man op het strand gevonden en hij leeft dus nog?’
‘Ja. Ik had hem op dat strand achtergelaten om thuis een ambulance te bellen. Ik belde jou eerst maar je luisterde niet naar wat ik je zeggen wou. Toen ik terugkwam waren de Guardias er al en ook een ambulance. Zij begonnen met praatjes over Afrikanen, dat die zoveel geld kosten en dat we die er niet bij kunnen hebben. Ik ben weggelopen en heb jou weer gebeld. Ze zeiden dat hij nog leeft. Hij komt uit Senegal. Ik ken hem van lang voor Angel, dus ook van voordat ik jou leerde kennen. Eigenlijk heb ik Keita maar kort gekend. Ik leerde Angel later kennen, jij bent er zelf getuige van hoe ik gelukkig met hem was. Maar toch kon ik Keita nooit vergeten. Ik weet niet eens zeker of hij het wel is. Deze man heeft een blauwe tatoeage op z’n borst, die had ik nooit gezien. En dat is niet het enige: hij ziet er zo oud uit, veel ouder dan Keita. Eerst wist ik het zeker dat hij het was. Maar nu twijfel ik. Weet je, eigenlijk kende ik hem toch niet zo goed.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Aan een kant kende ik hem heel erg goed, want ja, hoe moet ik het uitleggen… Oscar, deze man was mijn grote liefde! Begrijp je dat? Ik zal hem nooit vergeten. Maar hij heeft me ook op een onbegrijpelijke manier in de kou laten staan en nooit meer wat van zich laten horen. Dus ja: ik ken hem maar tegelijk ken ik hem helemaal niet! Snap je me? Vind je het gek, wat ik nu zeg?’
‘Nee helemaal niet. De liefde is een wonderlijk ding, het maakt dat je jezelf niet meer snapt. Maar weet je wat hem ertoe gebracht kan hebben de zee in te lopen?’
‘Denk jij dat hij dat heeft gedaan? Daar had ik echt helemaal niet aan gedacht. Maar je hebt gelijk, dat kan natuurlijk wel. Dat zou betekenen dat zijn kleren dus nog ergens op het strand liggen. Gaat de politie daarnaar op zoek denk je?’
‘Zij gingen ervan uit dat hij van de overkant komt toch? Weet je zeker dat je hem wilt opzoeken?’
Ze knikt.
‘Zal ik dan morgen maar met je meegaan naar het ziekenhuis?’
Die Oscar. Wat is hij toch zorgzaam. Ze huilt en lacht en verbaast zich erover hoe sterke gevoelens dit alles bij haar oproept. Er is zoveel gebeurd in de jaren na Keita en toch kan ze nu nergens anders meer aan denken. Hoe kan hij hier terecht zijn gekomen op haar strand? Haar relatie met Angel heeft haar gevoelens voor Keita niet uitgewist. Dat wist ze. Ze vraagt zich af of ze nu meer verdrietig of kwaad is over wat hij haar heeft geflikt. En waarom dat haar nog steeds zo hevig beroert. Ze zegt dat ze heel graag wil dat Oscar meegaat. Ze eet bijna niks van de lekkere hapjes die haar vriend Oscar gemaakt heeft.
Margela slaapt slecht die nacht., Dat is doordat ze keer op keer probeert te bedenken wat ze tegen hem wil zeggen en wat hij dan zal antwoorden. Ze verdwaalt in die dialogen tot ze wakker schrikt. En er opnieuw een cyclus begint die haar in een korte onrustige slaap dompelt tot het volgende wakker schrikken. De ochtend schemert al als ze eindelijk in een diepe slaap is weggezakt.
Ze is terug op het strand en ineens staat hij achter haar. Hij heeft z’n handen voor haar ogen gedaan en drukt zijn lippen in haar nek. Hij fluistert in haar oor, ze draait zich om en ziet dat het Angel is. Ze voelt hoe ze hem gemist heeft, ze duwt haar lichaam tegen hem aan. Hij omhelst haar en het is alsof hij niet weg is geweest. Zonder aarzeling steekt ze haar handen onder zijn trui en reikt naar zijn billen. Ze beklimt Angel en voelt hoe vertrouwd zijn lichaam op haar reageert. Ze opent haar ogen en kijkt hem aan en ziet dat het niet Angel is die ze zo hartstochtelijk tegen zich aanklemt maar Keita. Ze knijpt haar ogen dicht en voelt dat zijn lichaam verandert. Wat eerst vertrouwd stevig en behaard was is glad geworden en plooit zich perfect tegen haar aan. Zijn warme stevigheid is verdwenen en zijn aanwezigheid van daarnet is opgelost. Zijn huid is droog, zijn lichaam is tegelijk stevig en zacht. Maar hij voelt koud noch warm en als ze haar ogen opent zie ze dat er niemand bij haar is. Ze is wakker en alleen. Ze mist verschrikkelijk een man om tegenaan te slapen!
Ze voelt zich verlaten en kan niet bedenken over wie ze daarnet nog droomde. Was het Angel of Keita? Ze weet het niet. Heeft ze die tatoeage van een salamander in haar droom gezien? Was zijn huid donker of licht? Gek hoe de beelden vlugger zijn verdwenen dan het gevoel die ze bij haar opriepen. Als de wekker gaat is ze nog steeds moe en alleen. Ze gaat naar het ziekenhuis om met hem te praten maar moet nu eerst Prado bellen. Die weet nog van niks.
Zij en Prado waren beiden negentien toen ze in Madrid kwamen om daar te studeren. Ze hadden voor dezelfde studie, Spaanse letterkunde gekozen. Margela was al vanaf de middelbare school politiek actief. Ze demonstreerde tegen racisme en zamelde spullen in voor migranten die in Zuid-Spanje aankwamen. Het was niet omdat ze de activiteiten die door de partij opgezet werden niet genoeg vond, ze wilde zich ook persoonlijk inzetten. Daarom zocht ze de migranten die naar Madrid kwamen daar ook op. Zoals ze het aan Prado uitlegde: ze wilde niet alleen politiek bezig zijn maar ook menselijk. Prado hield van gedichten en dichters. Daarvoor was zij naar de hoofdstad gekomen: ze ging zich daar onderdompelen in de poëzie. Ze werden vriendinnen en hadden elkaar altijd veel te vertellen.
Dat is na hun studie zo gebleven. Natuurlijk had ze Prado verteld over Keita en Prado leefde met haar mee. Ook toen ze een jaar later een relatie kreeg met de veel oudere dichter Angel bleef hun vriendschap in stand. Ze spreken elke week met elkaar af, zijn dat blijven doen ook nadat Margela met Angel had gebroken en ze naar dit dorp ver van Madrid was verhuisd.
Prado heeft na haar afstuderen haar eigen uitgeverij van poëzie opgericht en Margela werkt al vanaf het begin voor de uitgeverij.
Ze belt Prado meteen als ze wakker geworden is en vertelt over wat er de vorige avond is gebeurd.
‘Het is nog een beetje vroeg lieverd. Ik zit nog thuis. Weet je echt zeker dat het Keita is?’
‘Ik wist het zeker maar nu ben ik een en al twijfel. Het kan toch ook bijna niet? Het spijt me dat ik je al zo vroeg bel, ik heb zo slecht geslapen. Ik ga straks met Oscar naar het ziekenhuis in Algeciras, dan weten we het. Maar ik begrijp mezelf niet meer. Moet ik er wel heen gaan? Denk je dat ik nog steeds verliefd op die jongen kan zijn? Dat is belachelijk na alles wat er gebeurd is.’
Prado heeft weinig tijd. ‘Ik vind dat je naar dat ziekenhuis moet gaan. Je weet immers niet eens zeker of hij het wel is en ook niet of hij het wel gehaald heeft. Er is hoe dan ook een gesprek dat je met hem voeren moet toch? Bel me als je in het ziekenhuis bent geweest, dan vertel je me alles.’
Beste Harm, vooral de hoofdstukken 1 en 3, die zich afspelen op het Afrikaanse continent lezen als een trein. ( Ben daarom zeer benieuwd naar het boek. )
M.b.t Keita/Sholo: mooie dynamiek met modderduivel, goed, slecht, dood en leven, eenzaamheid, en groep ( in het dorp )
Bij Margela mis ik dat een beetje, buiten het feit dat ze een goed mens is, ( wie is zij ? )
LikeLike
Dank je voor je commentaar. Hoofdstuk 4 geeft meer informatie over Margela. Ik heb er gisteren nog wel aan gesleuteld. Fijn dat je zin krijgt in het hele boek. Voor het eind van dit jaar zal het er zijn. Ik hoop dat het je niet zal teleurstellen.
LikeLike
This site was… how do I say it? Relevant!! Finaally
I’ve foound something that hepped me. Thanks!
LikeGeliked door 1 persoon